Onderwerp, probleem, klacht, hulpvraag (= identificatie): • “Hoe kan ik je van dienst zijn, wat brengt je hier?” • “Waar zit je mee? Wat is de aanleiding?” |
Verheldering, verdieping van de klacht/het knelpunt (= onderzoeken): • “Het gedrag: wat doe je, wat is je eigen rol hierin?” • “De betekenis die aan een situatie wordt gegeven: wat betekent dit voor jou, welke waarde vind je belangrijk?” • “De mate van de klacht: wat maakt dat het een probleem voor je is?” “Hoe erg is het?” • “Wie hebben er nog meer mee te maken? Wat is hun rol?” • “Het gevoel: wat voel je dan? Hoe beleef je dit? Wat ervaar je nu?” • “Verwachtingen van de cliënt: wat verwacht je hiervan in positieve/ negatieve zin?” • “Eigen inzicht van de cliënt: hoe zou je samenvatten waar je nu staat?” “Hoe erg is het op een schaal van 1 – 10?” • “Verduidelijken van vaagheden: wat bedoel je precies met…?” • “Welke hulpbronnen/ capaciteiten zet je in?” • “Wat stimuleert jou hierin of hoe houdt het jou juist tegen?” |
Positieve insteek en aanknopingspunten zoeken (=verschillende perspectieven gebruiken): • “Wat gaat wél goed?” • “Zijn er uitzonderingen op het probleem?” • “En wat is er dan anders aan die uitzondering?” “Kun je dat al vaker doen?” • “Wat houdt je op de been?” • “Waar ben je trots op?” “Waar geniet je van?” • “Van wie of wat ondervindt je steun?” • “Waar kunnen we mee verder?” • “Waar wil je (eerst) aan werken?” |
Mogelijkheden en alternatieven onderzoeken (= oplossingsrichtingen verkennen): • “Wat wil je bereiken (in dit gesprek, op langere termijn)?” • Stel de ‘wondervraag’ (zie hieronder) • “Wat wil je veranderen?” • “Wanneer wil je dat bereikt hebben?” • “Welke opties heb je al onderzocht?” • “Welke zijn er nog meer?” • “Wat gaan die verschillende opties je opleveren?” |
Keuzes maken, doelen zien (= beslissingen nemen): • “Wat wil je werkelijk?” “Hoe zou je het willen?” • “Is dat realistisch?” “Kun je het vertalen in actie?” • “Wat motiveert je hierin?” • “Wat betekent dit doel voor je? Hoe belangrijk is het voor je?” • “Hoe zie je het resultaat voor ogen?” • “Wanneer zou je dat bereikt willen hebben?” • “Wat moet je ervoor loslaten?” • “Hoe erg is dat?” • “Wat gaat het je opleveren?” |
Vastleggen, commitment (= urgentie vaststellen): • “Hoe graag wil je het?” • “Wat heb je ervoor over?” • “Wat gaat het betekenen voor jezelf en voor je omgeving (bijvoorbeeld collega’s)?” |